Was die ene schoen maar stout

Al een paar dagen zijn mijn slippers de voorlopige vervangers van mijn versleten heldensokken. Die zitten allemaal in de was of er zitten gaten in. In elk geval ziet het er niet naar uit dat zij het gaan doen. Aan mijn schoenen moet ik het ook niet vragen. De neus van mijn Adidas-schoen piept verlegen uit het schoenenrek en denkt er niet aan een geste te doen. Hij rust tegen de neus van mijn vertrapte Allstars. Kom eens van die mat en durf eens wat. Dan mijn laarzen, die zich in eerste instantie lijken uit te strekken en halsreikend uitkijken naar een avontuur. Maar nee, het blijft stil en moed verstopt zich laarzendiep.
Ik zoek het ook bij vriendinnen die er mee weg lijken te lopen; een paar prachtig stoute schoenen prijken aan hun voeten. Stikjaloers ben ik. Ik wil ze ook, liefst een paar, maar eentje zou ook al goed zijn. Een  schoen die mij over drempels sleurt, een pantoffel met een eigen willetje, een regenlaars met streken, een stoutmoedige sandaal. Maar voorlopig doe ik het met mijn slippers. Ik droeg ze op reis en ik hoopte mijn onverschrokkenheid van daar mee te nemen naar hier. Ik hoopte dat ze in mijn slipper was gekropen zoals het zand van de zee. Daar droegen ze me lichtvoetig door stad en land, met zachte tred. Flipflop-vrolijkheid, en blij was ik. De eerste dagen weet ik het aan een vakantie-dip. Even acclimatiseren en ik zou dat gevoel van daar terug kunnen oproepen.  Toen bleek dat er in de tijd dat ik weg was, minstens drie vriendinnen met ongelooflijke stoere stoute schoenen waren voorbij gedenderd, kwam de oude twijfel terug. Ze zette zich stilletjes terug in mijn lijf, als een licht zeurende pijn, niet met een klap of met een dreun, ze zat daar gewoon en sloeg alles gade. Dappere schoenen waren ver te zoeken. Ik kon ze lenen, van anderen maar dan was het niet meer mijn durf en waren het niet meer mijn stappen. Mijn schoenen schuiven traag vooruit. Soms heb ik er vrede mee. Wie de schoen past, trekke hem aan. Ze horen blijkbaar bij mijn voeten en ze knellen niet. Dat schuifelen, dat ben ik, en soms zie je ook eens wat.
Maar als ik mijn blik wat verder van de grond richt, zie ik teveel dappere sokken en heldhaftig schoeisel. Mijn schoenen vallen stil en moed sijpelt uit het zachte leer.  Ze steken hun tong slechts naar me uit. Lef verstopt zich in de schoenendoos en zelfs mijn slipper wil niet meer. Ik zet ze in de gang. Bang ben ik niet, niet meer. Ik weet waar het schoentje wringt. Ik praat, ik schrijf, soms helpt het, soms niet. Er is geen verdienmodel. Ik kan geen project pitchen, nog niet. Ik heb geen stoute schoenen, al zou eentje fijn zijn. Of een halve. Ik duw de neus van mijn Adidas terug de kast in. Was die ene schoen maar stout. Misschien morgen. Of niet.

 

Broer

 

Sommige dingen kun je beter in de kast laten liggen. Of in de schuif, tussen de gestreken hemden en broeken ergens verkreukeld achterin gemoffeld. Daar blijft het vervolgens dagen of zelfs jaren liggen. Heel soms wil het wel eens dat je de lade voorzichtig openschuift. Gewoon, om te kijken of het er nog ligt, om er even aan te snuffelen, weifelend, fronsend. Om het daarna weer op te bergen, in een verfrommeld klein bolletje terwijl je weet dat het daar zal blijven liggen. Het zal niet zoek raken, zoals de sokken in de wasmachine. Het zal niet verdwijnen, niet verteren, niet geruisloos wegsluipen. Vandaag doe ik de kastdeur open en neem ik het zelfs in mijn handen, voel  eraan, wil het uitschelden, vertrappelen, bevragen en weer vergeten. Mijn broer. Hoe ondenkbaar, dat het schrijven van slechts vijf letters mij het zweet in de handen doet staan, mij het schrijven doet staken en dat het binnenkomt als een kanonslag. Mijn broer, mijn broer. Ik heb geen broer. Jawel je hebt wel een broer. Maar hij heeft je kind nog nooit gezien. Daar kan hij niks aan doen. Maar het is mijn broer. Hij kan het niet. Maar het is mijn broer. Hij kan het niet. Ik zie mijn broer na twee jaar terug op een terras. Het gaat hem niet goed. Het valt niet uit te leggen. Maar het valt hard. Ik praat. Dat we misschien eens naar een concert moeten gaan? Of zo? Muziek, dat ging bij ons, weet je nog, ik die in het ziekenhuis lag, jij gaf me een CD van Will Smith, Will Smith notabene, op mijn discman heb ik hem honderdmaal afgespeeld voordat ze me kwamen halen voor de operatie. Dat was jouw zorg voor mij, verdriet verpakt in een vierkant doosje. Mijn broer, dagboeken vol scheldwoorden, waarin ik verwenste dat hij niet bestond, tranen van boosheid huilde voor zijn gemene streken. En toch was het zijn naam die ik riep tijdens het diepe delirium na mijn narcose, hij die het eerste naast mijn bed stond, schuchter, onhandig, de woorden niet vindend, kort en sprakeloos: mijn broer. Ik zit tegenover hem en ik zoek iets van verbinding, connectie, iets wat het plots allemaal goed kan maken, de oom voor mijn kind, een lachende broer, de oom voor mijn kind. Hij kan het niet. En dus vinden we allebei dat we het eten wat we niet op kunnen, mee moeten nemen: een doggy-bag als ultiem bindmiddel, wat ons daar gaande en staande houdt. Weet je nog, in de auto onderweg op vakantie, we zongen: ‘insmeren met leverpastei en uitsmeren met een banaan’. En de vangrail, weet je nog, die noemden we de kleine wit, al wist ik nooit waarom. We zagen dingen die niet moesten, jij iets meer dan ik, pijnlijke dingen voor ergens in diepe diepe laden, mama woont hier, papa woont daar.  En soms, door oranje-roze kiertjes van onze vingers zagen wij het: de mouw van papa’s jas hing over die van mam. Twee troostende en treurende mouwen aan de kapstok in de gang. Ik vertel mijn zoon dat ik een broer heb. Dat het hem niet zo goed gaat. Een broer. Hij kan het niet. Hij kan het niet. Na het terras ga ik naar huis met mijn doggy-bag. Ik houd hem goed vast, snuffel eraan, wil het uitschelden, vertrappelen, bevragen en vergeten. Eenmaal thuis wil ik het nog een keer vastnemen voordat het teruggaat in de schuif, voordat ik het oprol en verberg en ik de woorden weer bewaar voor later. Dus sluit ik mijn ogen en denk aan alles wat niet zal zijn wat nooit veranderen zal en ik denk: ‘zo is het’. En schrijf zijn naam, zwart op wit: broer broer broer opdat ik weet dat hij bestaat. Mijn doggy-bag al verteerd en vergeten.  Leverpastei. Kleine wit. Will Smith. Mijn broer.

Grasmaaier

Tijdens een feest in de straat hoor ik iemand iets zeggen over een te grote grasmaaier voor een te kleine tuin. Ik realiseer me dat ik het zelf ben die dat zegt, hopeloos proberend sociaal aanvaardbaar te zijn voor mijn buurvrouw. Ik zie dat ze niet luistert. Terwijl ik dit zeg denk ik aan een eventuele volgende poging om aansluiting te vinden, als het al zover komt. Ik bedenk dat ik het kan hebben over planten, dat ik overweeg om mijn tuin vol plastic bloemen te zetten omdat ik geen groene vingers heb, dat eenjarige planten ook handig zijn maar wel duur, maar dat past niet zo in hun visie. Ook denk ik haar eens te vragen of we haar boormachine mogen lenen om toch de indruk te wekken dat we ook van plan zijn om zelf een keuken te installeren ook al kunnen we in werkelijkheid nog geen spijker in de muur slaan. Ik zou het ook nog over mijn nieuwe rol als voetbalmoeder kunnen hebben, omdat zo’n soort identiteit het toch altijd goed doet. Zover komt het inderdaad niet. Met een glas cola in mijn handen draal ik wat heen en weer. De rest drinkt uitbundig sangria. Ik heb intussen bij elk klein groepje al eens gestaan . Helaas ben ik niet zo snel in het opvangen van signalen. Er wordt druk gegesticuleerd, ad rem gerepliceerd. Onbeschaamd beaamd. ‘Ik ben sociaal vaardig maar niet sociaal’ omschreef mijn slimme vriendin I. het ooit. Ja, dacht ik toen. Ik ben uitgerust met een brede woordenschat, genoeg om vier straatfeesten mee te vullen en omver te lullen. Ik weet wanneer je best een onderwerp mijdt, wanneer je grasmaaiers naar boven moet halen, wanneer er wordt gekakeld, of iets wordt opgerakeld. Maar ik kan het niet. Hoe meer ik het probeer, hoe meer mij iets ontnomen wordt. Ik word neergemaaid door buurbabbels en oneliners, prietklets en tatertriestheid. Onze grasmaaier is te groot voor de tuin. Ronkend en pruttelend slorpt hij in twee minuten ons heel grasveldje op. En hij doet dat niet slecht. Met veel bravoure en lawaai legt hij de buren en de grassprieten het zwijgen op, maait hij de boel in een keer plat maar daarna is het op en klaar en oorverdovend stil. Ik verdwijn stilletjes van het toneel, en luister van achter mijn raam naar ander soort grasmaaierpraat en zelfs binnen ruikt het nog  naar groen en koffieklets. Ik kijk naar de tuin, waar mijn vriend nog steeds het gras aan het maaien is. Hij staat al drie minuten stil, het snoer in zijn handen, de deur blijft dicht want ik moet ervan niezen. De kabel ligt hopeloos in de knoop en het gras ziet er niet uit maar ik ben blij met mijn grasmaaier en mijn stille lief. Als hij binnenkomt vertel ik hem dat het niet lukte vandaag, dat het stil werd in mij, dat woorden ver en ontoereikend waren, dat zelfs dooddoeners in coma lagen. In de schuur staat de grasmaaier, ingedraaid en uit gemaaid. Het zal weer even duren voor het weer nodig is hem uit te halen. Het zal wel even  duren voordat er een spijker in de muur wordt geslagen. De volgende dag zie ik de buurvrouw op de stoep. Hoe het met de grasmaaier gaat, vraagt ze. Ik glimlach en kan het niet laten want vandaag lukt het me aardig. Dus ik antwoord dat hij wat stilletjes is vandaag. Dat hij wat vol zit. Dat hij wat prikkelgevoelig is en in de schuur aan het afkoelen is. En dat ik zal doorgeven dat ze naar hem gevraagd heeft, dat hij dat vast zal appreciëren. Ik raak op dreef.  Ze sluit de deur. Ik wandel de schuur in, laat mijn hoofd even rusten tegen het handvat van mijn maaiermaatje.

Het zal weer even duren, een nieuwe babbel met de buren.

Blauwe duimpjes

Er is bijna een jaar verstreken sinds ik een pak rijstwafels wilde verstoppen in de wei alvorens te gaan solliciteren. Als een soort symbolische geste naar mezelf had ik het pak bewaard, ergens helemaal achterin de kast met de pannen, in het fonduestel, omdat ik dat toch maar 1 keer per jaar gebruik. Gisteren toen er even niemand thuis was, ben ik het gaan zoeken. Na het terugvinden van een te zorgvuldig opgeborgen zakje M en M’s, en een halve zak chips van 8 maanden geleden die ik vaak verstop voor mijn soms te gulzige vriend, vond ik het terug. Ik heb het eerst zeker een minuut vastgehouden, denkend aan mijn frustratiedocument wat plots een hit werd op Facebook, honderd blauwe duimpjes, thumps up, joehee, waarna ik naïef dacht dat mijn leven 360 graden zou keren. Dat gebeurde niet. Drie dagen na de euforie van tv en radio zat ik op de bank mij ontzettend ellendig te voelen. Ik had een foto gepost en ik had niet één blauw duimpje. Niet één. Het was de eerste keer dat ik toegaf aan mezelf dat ik gevoelig was aan blauwe duimpjes. Heel gevoelig. En dat ik om die reden besloot om zo weinig mogelijk te posten. Omdat ik op een slechte dag gewoon een klein blauw duimpje wilde om de hele dag naar te kijken, zo gewoon één ieniemienie-duimpje fier de lucht in gestoken. Voor mij.
Het ging dus zo denderend nog niet. Het viel niet mee. Het valt sowieso niet mee, de zwaarte laten vallen op haar plek.
De rijstwafels oogden verbazingwekkend vers. Het folie glansde, blij met daglicht. Een flinterdun omhulsel van geluk.. Ik nam een hap. Het zoefde mijn lichaam in, kwam met een schok tot stilstand. Even proefde ik de snelle spurt naar de bus, het snot, de tranen, rijstwijfels in mijn tas geduwd, de buschauffeur: ‘gaat het?’. Ik antwoordde het gaat wel, dat gaat het namelijk altijd, alles gaat en staat als het met jou niet gaat. Het was taai maar ik had nood aan taaiheid. Het was even letterlijk ergens doorbijten, een check-up of dat beter ging, of ik al wat resistenter was aan taaiheid. Na die ene hap was het moment voorbij. Ik hervond mijzelf ergens weer, zei tegen mezelf gatverdamme dat ik dat heb bewaard en smeet het pak in de vuilnisbak. Ik dacht even om een foto te posten van dat halve pak maar ik wist zeker dat mensen dat niet zouden begrijpen en in een uitleg erbij had ik geen zin. Dus scrolde ik op een goede dag- waarop ik allesbehalve nood had aan lelijke blauwe duimpjes- eens door Facebook om te zien waar andere mensen graag hun duim voor opstaken. De foto’s van bordjes eten –door een goede vriend van mij schertsend- blubber op bordjes genoemd-verdienden gemiddeld minstens 20 blozend blauwe duimpjes. Stiekem like-te ik er zelf ook een. Daarna bedacht ik dat ik zo graag blauwe duimpjes wil geven aan dingen die moeilijker te vatten zijn. Aan moed, die zich net niet doodrijdt. Aan wachten en bijna vinden.
En aan het schampere geluk, nog maar een steenworp van mij vandaan.

 

Steenworp

Als met de dichtheid van een steen
het stotterend verdriet met stomheid wordt verslagen
het wegwerp-geluk, dat kort en woordeloos verdwijnt

Als knarsend kiezel schoorvoetend mijn schreden volgt
naar het schampere geluk, dat vlug en wezenloos verschijnt

Nog maar een steenworp van mij vandaan

 

Pierenverdriet

Een vriendin woelde ooit eens met een zucht door haar haren.  Ze beschreef haar kapsel als uiterst weerbarstig, slap, futloos, zout-peperig, met zwaarmoedig naar beneden hangende piekende piereslierten. Pierenverdriet, dat was het, het was doods en dramatisch, het hing daar maar te hangen en het waaide allesbehalve weelderig in de wind. Ik nam het woord pierenverdriet mee, ten eerste omdat ik dat een schitterend woord vond en ten tweede omdat  de relatie met mijn haar een hele geschiedenis kent. Ik besefte het toen ik vorige week naar de kapper moest en ik me realiseerde dat ik dit enger vond dan naar de tandarts gaan. Ik had er buikpijn van. Ik durfde niet meer naar mijn eigen kapper want ik was daar nog niet zo lang geleden  geweest en ik zou ze het gevoel kunnen geven dat ze niet goed geknipt hadden. De andere reden was dat ik die laatste keer in slaap was gevallen tijdens het knippen en dat de kapper  mij een duw moest geven terwijl ik nog een half uur noodgedwongen in de spiegel naar mijn eigen van schaamte rood aangelopen gezicht moest kijken. Het is de hele dag niet weggetrokken. Dus koos ik een lowbudget kapper in de stad. Ik was er al twee keer langs gewandeld om te zien wie er knipte. Dat was belangrijk. Ik wilde niet hoeven praten, ik wilde allesbehalve een gezellige knipperdeknip-hippe babbelbeurt. Ik ging naar binnen en ik had het al gezien.  Ik voelde mijn haar doffer worden onder mijn muts, het werd platter en dunner en het jeukte. Ik kon weglopen. Ik kon mij feitelijk omdraaien maar dat deed ik niet. Ze keek mij aan, make up, rimpelloos, weelderig waaiwindhaar en maaide met de haardroger door de lucht. ‘Ja, ga dan  zitten, he.’  Die zin werd er uitgespuugd. Het was een haarbal van een zin, die simpele woorden klonken als de afgeknipte dode haarpunten op de grond die zielloos bij elkaar werden geveegd. Ik staarde ernaar. Ik weet het aan mezelf. Aan mijn badhairday. Aan het vermoeiende feit alles op mijzelf te betrekken, zelfs het haar van een ander. Mijn haar zat nooit. Ik kroop in de stoel en liet mijn haren wassen. Ze trok, rukte, wrong, sopte hardhandig, nu weer koud, dan weer warm, ditmaal zonder woorden maar de schaamte werd niet weg gewassen, sterker nog, er werd iets  in gesmeerd wat ik daarvoor nog niet had: een dodelijke gelatenheid, erger nog dan schaamte, roodblonde onderdanigheid, tis niet erg, tis maar haar. Tijdens het knippen legde ze een hand in mijn nek. Beetje bij beetje duwde ze mijn hoofd verder naar beneden. Ze terroriseerde met stijl. Knip. Ondergaan, ondergaan. Knip. Het ligt aan mij, aan mij alleen. Knip. Je bent jezelf niet. Knip-knip. ‘ja, het mag iets korter’. Knip. Ik zie dokter B., die mijn haren liggend wast met kamperfoelieshampoo. Knip. Kortgewiekt kwetsuur. Knip-knip, klaar. Ze trekt de cape los en de haren stuiven in het rond ,in mijn mond, in mijn ogen, stukjes van mij voor het grijpen maar ik laat ze liggen en woel door mijn haar. Ik denk aan een tienerliefde die piekjes maakte van mijn haar en me zegt dat ik op Sandra Kim lijk, aan mijn haar platgewalst in scans en operaties, dat dat zo handig was, geen haarstress, dat elke zeurdag om mijn kapsel een uitzonderlijk goede dag is zonder echte kopzorgen.
Naar die kapper ga ik niet meer terug. Ik ben niet gek alleen soms een beetje verdrietig. Mijn haar zat 1 dag goed, 1 dag waaiwindweelderigheid met plukjes geluk  en  droevige sliertjes pierenverdriet die een hoofd onwaarschijnlijk mooi kunnen sieren.

De kruik

Van de voorwerpen die mij dierbaar zijn is er eentje die ik koester alsof mijn leven ervan afhangt. Het heeft niet veel om handen. En ik kan het haten als ik er naar kijk en ik kan het nog meer haten dat het niet stuk te krijgen is, dat het onverslijtbaar is, dat het zich aan mij vast ketent en zich groots, lelijk en plomp voor mij uitstalt. Mijn onmisbaar paars blubberding. Ze zeggen dat je er geen kokend water in mag doen. In de handleiding stond dat je het moest vullen met warm water uit de kraan. Maar dat hielp niet. Het was nooit warm genoeg. Ketels water gingen erin, tot op het hoogtepunt gekookt, 100 graden schrale en stomende troost. Het hielp niet. Toen het nog net nieuw was en ik de hoop koesterde dat de kruik iets weg zou nemen, installeerde ik een ritueel wat mij de nachten door zou helpen. Elke nacht kroop ik uit mijn hoogslaper, met een nieuwe vriend als bondgenoot, een kloppende, zeurende allesoverstijgende pijn in mijn nek. ‘ Het zit tussen je oren’ zei de huisarts. Hij had een punt, het recidief menigioom bevond zich namelijk exact tussen de C3 en de C4 in mijn nekwervels. Mijn rubberen metgezel was er wel. Elke avond liet ik hem vollopen met kokend water. Er ging geen koud water bij. Er ging geen handdoek tussen. Rubber op huid. Blubberding op blote huid. Paars op huid, paars op rood, steeds roder. Brandblaren, pijn over pijn, de ene pijn schopt de ander weg, het ene zeer en het andere niet meer. Steken van binnen worden steken van buiten, zichtbare wonden waren beter. Ik kon ze benoemen, benamen, wat er binnen zat wist ik niet, nog niet, wat er buiten zat kon niet worden betwijfeld of ontkend. Het hielp niet. Het werd te groots. Het groeide maar mijn kruik groeide niet mee. Hij bleef paars, ik werd bleker en moedelozer. Mijn kruik bleef. Een half jaar lang vocht hij mee, toen gaf ik op. Een tijdlang bevond ik mij op plaatsen waar wit overheerste, er was geen plaats voor mijn donkerpaars koesterobject. Er was herval en hersenvocht. Mijn vader scheen s’nachts met een zaklamp in mijn nek. Ik voelde mijn been niet meer en ik voelde nat. Er sijpelde een straal hersenvocht uit mijn nek op mijn kussen. Nog nooit reed mijn vader zo snel richting ziekenhuis. Hij heeft daarna jarenlang niet meer durven rijden. Maar kruik kwam terug. Hij lag een poos in een verhuisdoos en ik kon hem niet wegggooien. Het kon niet. Het ging niet. Hij was bij mij gaan horen, niemand lag zo dicht tegen mij aan. Er was niemand die zo intens contact had gehad met mijn binnenste , met de puinhoop in mijn lijf. En dus verhuisde hij mee. 6 plekken heeft hij gekend. Hij kreeg een vast plekje naast mijn bed, mijn paarse nachtwaker. Toen er van binnen geen pijn meer was, ontstonden er nieuwe rituelen. Elke winternacht maakte mijn vriend mijn kruik en bracht hem boven. Met kokend water. Dat moest zo. Ik moest het terug kunnen voelen. Maar het moest geen pijn meer doen. Een licht prikkelende tinteling, dat wel. Ooit wou ik hem vervangen en kocht ik een rode kleine versie, met een stoffen zacht velletje. Maar na een maand zat er een lek in. De laatste tijd nestelt hij zich vaker tussen mijn beide voeten. Hij moet niet meer zo zijn best doen, daar.
Het warm zijn volstaat.

Uitval

Hee waar was je nou
je was zo
stil ik voel
een tinteling je
klopt
en klopt ik wil jou
niet meer binnenlaten

(1999)

De journaliste

De jonge journaliste neemt plaats tegenover mij. Voor mij staat een warme choco met zo’n ingepakt vierkant chocolaatje. Er is een hoekje af en er gaat iets triestigs vanuit. Alsof het hoopt niet opgegeten te worden. Chocolaat-me. Zij ziet er goed uit. Ik weet sowiso niet wat dat is met die jongere generatie van nu. Of misschien zegt dat meer iets over mezelf, dat ik een ouwe zeiktrut aan het worden ben die al begint te mekkeren over de jeugd van tegenwoordig. Maar toch. Het lijkt ze niet te ontbreken aan een groot zelfbewustzijn. Ze weten wat ze willen en ze krijgen het ook. Nu lijkt iedereen in mijn ogen een shining star en weet ik dat dit gezien mijn labiele optiek wat gerelativeerd moet worden. Maar dat ervaar ik dus op het moment dat zij binnenstapt en met een gracieus gebaar een notietieboekje tevoorschijn tovert. ‘Dus jij bent F. die het artikel over burn-out heeft geschreven?’ Ik haat dat woord. Ik heb geen artikel geschreven over burn-out. Eerlijk gezegd heb ik dit woord gebruikt om aandacht te krijgen voor iets anders en dat is me deels gelukt. Ik begin in mijn hoofd alternatieven voor een burn-out te zoeken die zouden kunnen worden opgenomen in de DSM. Kookdip? U heeft vast een bake-out. Als meisje pech in de liefde? Geen eenmalig liefdesverdriet maar een boy-out. Ze zegt dat ze mij wat vragen wil stellen. Ik zeg dat ik tijd genoeg heb maar de ironie ontgaat haar. Ik praat en praat want daar ben ik goed in , in praten. Ze luistert, maar daar is ze niet zo goed in want ik zie haar handen voorzichtig glijden naar het chocolaatje op het bordje en pulken aan dat ene hoekje. Ik vraag haar hoe ze bij dit magazine terecht is gekomen. Dan kijkt ze me plots recht aan en dan is zij het die vertelt. De woorden stromen eruit en ik knik enkel. Mmmh. Ja. Snap ik. Eh mmh. Ja. Nee snap ik. Ja moeilijk. Eh-ehm. Goh. Ja. Ze is gestopt met schrijven. Ik leg mijn hand op het boekje en begin nog net niet te schrijven. Ze neemt haar tijd maar die heb ik, zeeën. Als ze is uitgepraat zie ik een stille traan in een ooghoek wachten. Ze mompelt een sorry. Hij druppelt op het chocolaatje waarvan het hoekje nu een donker plakkerig driehoekje is geworden. Het lijkt zich te schamen en zich te willen verstoppen achter haar koffiekop. Als ik terug opkijk heeft ze haar haar naar achter geschoven en haar rug gerecht. ‘Zo, zegt ze. ‘Ik denk dat ik alles heb’. ‘Bedankt voor je vertrouwen’. Ze staat op en geeft me een hand. Een hip gebaar. Ze danst naar de kassa, haar weke woorden wijken, en dansen mee de deur uit. Wat achterblijft is een bruin gesmolten vierkantje, het enige tastbare bewijs van haar schuchtere getuigenis.

ijs voor iedereen (alles is liefde)

Alleen als ik met blote benen buiten kan, eet ik een ijsje, want ik hou niet van ijs. Maar welke smaak zou ik jou geven, liefste klootzak? Denk ik aan pistache, dan denk ik aan die zomer in Frankrijk, twee volwassenen in zakformaat in een tent die te klein bleek voor zo’n frambozerig pril geweld. Ellende bindt, dat zegt men. Vanille en chocolade matchen, aardbei en stroopwafelijs niet. Ik schrijf want je bent dood. Ik wenste jou duizendmalen dode smakeloze jaren toe. Ik wenste zo hard, dat mijn wens een waarheid werd, een zekerheid dat je echt niet meer bestond, dat je begrafenis zich had voltrokken zonder de bloemen en kransen, geen lievelingslied, geen vriend die voorlas uit jouw favoriete door mij kapot gescheurde boek, een genadeloos afscheid zonder de nootjes.
Als ik aan vanille denk, denk ik aan je liefde als een smeltende beker ijs, steeds meer tot enkel het vloeibare restant overblijft, een laatste druppel, het hoekje van het koekje in de vuilnisbak: jij, lieve ellendeling, het hoorntje wat ik nooit op kon, de klap die jij me gaf en de aardbeikus die het moest doen vergeten.
Dood was makkelijk,  dood was ok. Dood gaf mij een ijskoud alibi om jou te lossen.
Oja, ik heb je gemist. Ik heb je zoetzeem geschreven, gescholden, gedacht en gedicht. Ik heb je teder gehaat, wat een missen in het kwadraat is. Ik likte driftig aan ijsjes, bevroor en smolt weg. Als ik aan aardbei denk, voel ik zacht een aai, een slag een klap een aai van lief naar destructief. Ik liefhaat je in afwezigheid nog meer, ik wou je dood dus ben je dood. Ik hoef geen bewijs, geen rouwkaart en geen treurig telefoontje want doder kun je niet meer worden.
Liefste bedrieger, je ging van mokka naar framboos, van yoghurt naar mango en weer terug. Ik was het meisje dat de ijskar miste, hoe hard ik ook holde om haar in te halen. En dan denk ik aan hazelnoot, de kleur van je kist, aan de blik van je gestoorde moeder met  rode vlekken die zich over je heen buigt. Aan half opgegeten ijsjes op het asfalt, aan twee tieners en een beker tiramisu. Hoe het uit elkaar viel.  Hoe het vernielt.  Jij die me vasthield.
Het is zo, er is ijs voor iedereen. Er is karamel voor de geliefde, kokos voor de rotzak, meloen voor de onverschilligen. Maar ik, ik hou niet van ijs. Ik wil niet weten van smaken om jou te vergeten, je bent al weg, als ijscokar het hoekje om. Op mijn blote benendag eet ik malaga, 1 bol in een bekertje, en onverwachts is daar de smaak van jouw hand op mijn knie. Dodelijk dichtbij ben jij, de dood ben jij, je gluurt om het hoekje, je sijpelt en smelt traag  op de grond en laat een ijskoud spoor na. Jouw dood is een ijsje op een stokje. We maakten het stuk.  Jouw dood is vriesvakgeluk.  Jouw dood sust in vrede.

Aan J: in ongenegen herinnering

Bron foto:  defusie.net

Voor persoonlijke brieven aan dierbare (of minder dierbare) overledenen kun je terecht op de website
http://www.ijsvooriedereen.be

VDAB

Toen ik mij nog volop in opperste paraatheid als actief werkzoekende bevond, werd ik opgeroepen voor een gesprek bij de VDAB. Eerlijk gezegd had ik geen idee waar die afkorting voor stond dus begon ik ze zelf te verzinnen.’ Vandaag  Droomjob Aan Boord’ . ‘Voor Diegenen Aan de Buitenlijn’.  ‘Vrij, zonder Druk naar Andere Baan’. En zo nog veel meer. Ik liet me verleiden door de slogan ‘werk op maat’ omdat daarmee werd gesuggereerd dat ik als individu zou worden bekeken en er misschien enige vorm van menselijkheid mee gepaard zou gaan.  Eenmaal aan de inkom werd die illusie al direct van de balie geveegd door een nors uitziende bediende die  misschien toch ook eens moest nadenken over een traject op maat met als titel ‘werk met passie’ of een cursus sociale vaardigheden. ‘Uw identiteitskaart’ sprak ze me alles behalve zacht en teder toe. Omdat ik aan het leren ben mijn vooringenomen standpunten over een ander met zorg bij te stellen en kritisch te bevragen gaf ik haar het voordeel van de twijfel. Met een glimlach overhandigde ik hem en zette mij in de wachtzaal. Eenmaal daar werd ik overvallen door een zwaar gevoel van onrust en tristesse. Hoe moesten mensen die net het laatste beetje motivatie bij elkaar geschraapt hadden en deze instantie zagen als een hulpforum, zich hier handhaven? En nog erger, hoe ontheemd moesten nieuwkomers zich voelen, wanneer ze hier binnenstapten hopend op een opstapje of op zijn minst een vriendelijk gezicht achter de balie? Waar ik nog het vermogen heb om een weerwoord te bieden, worden de wapens van anderen bij binnenkomst al kletterend neergeslagen. En dan was ik nog maar net die drempel over.
Misschien een slechte dag opperde een positief ingesteld stemmetje in mijn hoofd. Ik werd opgeroepen en zag in de verte een jongen zitten die zogezegd mijn coach zou zijn.  Ik kreeg goede hoop. Iemand die naar mijn verhaal ging luisteren. Iemand die mij handvaten ging aanreiken. Begrip. Toen ik ging zitten namen andere instincten het over. Non verbale. Niet op mijn gemak. Alarmbellen. Mijn kwetsbaarheid als werkloze begon zich op te dringen. De jongen stelde vragen. Of ik al gesolliciteerd had. Ja. Of ik breed gesolliciteerd had. Ja. Of ik nog verder ging solliciteren. Eh. Ja? Vervolgens legde hij zijn pen neer. Eerst deed hij een relaas over het feit dat ik buiten mijn sector had gesolliciteerd. Ik voelde mij een gestraft kind. Denkt u nu echt, mevrouw, dat u daar met uw diploma een kans maakt? Vervolgens draaide hij zijn pc naar mij. Kijk zei hij, iets milder nu. Dit is Google. Ik dacht dat ik het niet goed verstond. Of dat hij een grapje maakte om de boel een beetje te relativeren, wat ik doorgaans wel kan waarderen. Maar het was for real. Het was zijn tip van de week. Dit is Google zei hij en dit zijn mogelijke zoekpistes binnen uw sector. Mijn ingesteldheid om minder snel te oordelen verdween als sneeuw voor de zon. Dat was het dan. Dit was werk op maat. Dit was coaching. Tja met uw beperkingen…zei hij nog. Ik weet het ook niet goed. Succes dan maar.

Hoe kan het dat een organisatie met sociale waarden niet de juiste mensen op de juiste plek krijgt alleen al daar ter plekke? Hoe komt het dat een instelling met menselijke waarden enkel aan haar quota denkt om zoveel mensen op zo’n kort mogelijke tijd in ongeschikt werk te proppen waar men na verloop van tijd in verstikt met burn- en bore outs? Zoals ik in een gesprek van 2 minuten met een zogenaamde expert quasi vriendelijk doch dwingend de verpleging in werd gesleurd met mijn duidelijk fysieke beperkingen. En weer: diegene die niet assertief  of kwetsbaar zijn meesleuren in een rollercoaster van miserie en ellende waardoor diezelfde mensen een jaar later weer terug staan aan te schuiven bij diezelfde vriendelijke baliebediende. Een schrijnende cirkel waar geen oog lijkt te zijn voor de werkelijke problematiek: de mens achter de werkzoekende. Ik stel mij een ideaal-scenario voor, wat volgens mij verre van onrealistisch is. Om te beginnen een baliemedewerkster die bemoedigend lacht als je binnenkomt en je niet het gevoel geeft dat je alle werkloosheidsellende op jezelf hebt afgeroepen. Ten tweede iemand die tijd maakt, echt tijd om te kijken wie jij bent als persoon. Mensen die ervaring hebben met de psychische gevolgen van langdurig werkloos zijn. Mensen die echt kunnen luisteren. Mensen die misschien ooit hetzelfde meemaakten, ervaringsdeskundigen, die weten waar ze over praten en hun slogan echt kunnen naleven. Fora en netwerken waar je gelijkgestemden kunt ontmoeten. Echte gesprekken die leiden tot echte resultaten.
De opgevoerde druk voert mensen weg van hun echte motivaties in jobs waar ze ontsporen. Eenmaal thuis volg ik de tip van de week van mijn coach op en tik ‘ creatief + jobs’ in. Er is een nieuw zoekresultaat. Metaalbewerker m/v.  Er is nog hoop.

Bio-foob

In tijden waarin begrippen als duurzaamheid en ecologisch verantwoord eten welig tieren, ben ik een volledig buitenbeentje. Een verraadster. Een overloopster. Niet hip. Onverantwoord  en totally uncool. Het verhaal begint al met te zeggen dat ik geen cupcakemama ben. En niet wil zijn. Verre van. Ik haat het gevoel van plakkerig deeg aan mijn handen. Ik ervaar geen rust-gevoel als ik samen met mijn  deegroller heel zen probeer te zijn.  Ik wil gemakkelijk. Snel. Hapsnap klaar. En me daar liefst niet schuldig over voelen. Maar dat doe ik dus wel. Want moeders in mijn omgeving lijken volledig op te gaan in het concept biologisch en ambachtelijk. Niet alleen staan ze met liefde een taart te bakken voor hun kroost, dit doen ze dan ook nog met hyper- verantwoorde ingrediënten. En met zo’n overgave en gemak dat ik me spontaan wil verstoppen in mijn doosje kant en klare pannenkoekmix.  Ik geef toe, ik verdiep me er niet genoeg in. Ik weet te weinig. Maar eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat het mij niet zo boeit. Ik wil mijn boterham met pindakaas, die van de Albert Heyn. Ik wil soms mijn zakjes voorverpakte groenten, mijn sausmixjes uit een doosje en mijn all-in pakket zogenaamd selfmade lasagne af en toe op tafel kunnen zetten. Omdat het mij blij maakt. Omdat ik geen buikpijn krijg van gluten. Omdat het bio-verhaal niet zo bij mij past.  Ik weet wat sommigen zullen denken nu. Dat dit niet meer van deze tijd is. Dat ik naïef ben en mede verantwoordelijk  voor die veel te grote ecologische voetafdruk. Dat het komt omdat ik Nederlandse ben en geen verstand van eten heb en we daar niet geleerd hebben fatsoenlijk te koken.   Dat ik schrik heb om uit mijn comfortzone te komen, dat ik een totaal ecologisch onverantwoorde houding heb ten opzichte van mijn kind, een slecht voorbeeld stel. Dat het een kwestie is van mentaliteit, omschakelen. Dat het niet duurder moet zijn. Ik kijk toe hoe iedereen om mij heen elke week hun verse groentepakket ophaalt bij een lokale bioboer. En ik word doodsbang van die grote bloemkool die er bij zit. Die dan in de koelkast ligt te liggen, wachtend op een creatief recept. Ik zie groenten die ik niet ken, waar het angstzweet me van uitbreekt. Want ik moet daar dan iets mee. Iets anders. En die verandering, dat trek ik niet.
Want ik wil mijn spaghetti met voorgesneden groentemix.  Mijn kant en klare aardappelpuree (uit het versvak). Mijn diepvriesboontjes. Het geeft me rust. En duidelijkheid.  Mijn schuldgevoel gebiedt me te zeggen dat ik ook echt wel  groente snijd. Quinoa eet met mango en amandelen. Verse producten toevoeg. Alleen…ik maak er geen levensvisie van. Ik wijk af. Vriendinnen trachten me te overtuigen dat het anders ook makkelijk kan. Dat ik scherpere messen moet aanschaffen. Dat je met een bloemkool eindeloos kan combineren. Iets over bezieling wanneer je verse groenten snijdt. Maar ik voel er niets bij. Ik word doodongelukkig van koken. En als ik het geld heb zou ik het laten doen voor me.  Ik heb nog wel enig moreel besef over de waarde van gezond eten, echt waar. En ik bewonder mijn vriendinnen die elke dag misosoep met zeewier eten als ontbijt. Ik praat met ze, en vraag hoe ze het doen. Maar stiekem word ik er moedelozer van en verlang ik meer en meer naar mijn AH frambozenvla. Ik ben een bio-foob. En misschien vraagt de tijd me om mijn fobie in de ogen te kijken, de ultieme confrontatie aan te gaan met mijn koolrabi. Maar ik ben nog te vergroeid met mijn pak wortelen uit het schap van de supermarkt. Iets in mij zegt dat ik me moet verontschuldigen. Dat het ooit nog wel komt, misschien. Dat ik sorry moet zeggen. Dus sorry. Want vanavond eet ik weer worstjes, met boontjes en gebakken aardappeltjes. Uit een zakje.